Het was zomer 1973. Langs de rand van de groeiende stad
waren flats gebouwd; moderne gebouwen met veel groen en waterpartijen, gemaakt voor
de nieuwe generatie die werk had gevonden buiten de drukke steden in het westen.
Op de zesde etage woonde Tara met haar ouders. Het meisje
was hier geboren. Ze was bijna vijf en binnenkort zou ze een broertje of een
zusje krijgen. Haar ouders waren daarom druk met de kinderkamer. Haar vader
plakte behang en haar moeder smeerde lijm op het papier. Af en toe stopte ze en
voelde aan haar buik. Vader keek dan bezorgd en moeder moest dan lachen.
Er was voorlopig
geen tijd voor Tara, dus speelde ze op het balkon met Walter, haar dikke bruine
knuffelbeer. Ze liep met hem over het beton alsof hij een onhandige baby was.
Met zijn armen klom hij in de bomenspijlen, tot hij eindelijk boven in de
takken was. Hier op de reling had hij het beste uitzicht, dus daar ging hij
naartoe. Tara moest op haar tenen staan om Walter vast te houden. Hij liep over
de rand en wankelde gevaarlijk heen en weer. Plotseling schrok ze van een deur
die dichtviel door de wind en Walter viel van het balkon. Ze stak haar hand nog
uit, maar het was te laat. Tara zag hem door de tralies verdwijnen in de
diepte.
Even later werd Walter langzaam wakker. Hij lag op zijn
rug in de struiken met zijn ogen dicht. Water drupte op zijn hoofd. Eerst dacht
hij dat het regende, maar toen hij zijn ogen open deed keek hij in het bezorgde
gezicht van Tara.
“Daar ben je, gekke beer,” zei ze. “Ik ben al zo lang
naar je op zoek.”
Ze pakte Walter stevig beet en knuffelde hem. “Heb je je
zeer gedaan, Walter?”
“Valt wel mee,” antwoordde hij. “Maar hoe kom je zo nat?”
Ze keek beteuterd naar haar jurk. “Ik ging je zoeken en
toen ben ik in de vijver gevallen.
Maar niet tegen papa en mama zeggen hoor. Deze jurk is
net nieuw.”
Ze zette Walter neer, en hand in hand liepen ze over het
schelpenpad. Het schemerde en dadelijk zou het donker zijn. Bij de portiek
flikkerde een tl balk. Het steriele licht wierp lange schaduwen in de verlaten
hal.
“Laten we maar snel naar binnen gaan,” zei Walter.
“Voordat je ouders ongerust worden.”
Snel renden ze naar de lift en drukten op de ”6”. Boven
was alles stil en de galerij was leeg. Tara keek een beetje angstig, maar
Walter stelde haar gerust.
“Het ziet er altijd eng uit in het donker. Laten we maar
naar binnen gaan.” Hij sloeg een arm om haar been en trok haar mee. Snel renden
ze over de galerij en stopten voor hun huis. Er brandde geen licht en er
klonken geen geluiden.
“Zouden ze al
slapen?” vroeg Tara. Ze kneep in Walters arm.
Walter duwde de deur open en gluurde naar binnen. De gang
was leeg. De lamp aan het plafond was weg. Er hing geen spiegel en er stond geen
kapstok meer. Hij sloop naar binnen en ging naar de kamer. Ook daar was alles
weg. De hamster was verdwenen. De zitzak en de bank. Alleen in de vensterbank
stonden een paar dode planten. In de hoek stond een kast die bij de huurwoning
hoorde. Tara liep naar de slaapkamer van haar ouders, maar ook die was verlaten.
“Waar zijn papa en mama, Walter?” vroeg ze. Haar stem
klonk hol in de lege ruimte.
Hij pakte haar hand en nam haar mee naar de kamer. “Ik
weet het niet Tara, maar ze komen vast snel terug om je te halen.”
Ze gingen naar de huiskamer en kropen tussen een stuk
tapijt dat was achtergelaten in een hoek. Tara hield Walter stevig vast. En zo
vielen ze uiteindelijk in slaap.
De volgende morgen waren ze al vroeg wakker. Door het
gebroken glas van het wc raampje drongen vogelgeluiden de kamer binnen.
“Ze zijn nog niet terug,” zei Tara verdrietig. “Ik heb
overal al gekeken.”
Walter schudde de slaap van zich af en Tara liep naar de
keuken.
“ik heb honger,” zei ze. “En dorst.”
Walter liep naar de hal en snoof.
“Ik ga naar buiten om eten te zoeken,” zei hij. “Ga je met
me mee?”
Samen liepen ze via de hal naar de lift. Walter was sinds
gisteren gegroeid. Hij kon nu bij de knop en drukte op BG. Toen ze beneden
waren, zagen ze niet wat ze hadden verwacht. De wereld was veranderd. Waar
eerst een park was en een parkeerplaats voor de bewoners, lag nu een naaldwoud.
Zover het oog reikte. Mos lag als een deken over de bomen en hing in baarden
van de takken omlaag. De lucht was vochtig en klam. Hoog in de bomen kwetterden
vogels. Een eekhoorn keek nieuwsgierig langs een tak naar de nieuwkomers.
Tara deed aarzelend een paar stappen, maar Walter rende
uitgelaten het bos in en liet zich vallen op het de grond. “Het is fijn hier,”
riep hij opgetogen. Hij schurkte zijn dikke vacht langs een boom en schudde het
vocht uit zijn haren.
“Klim op mijn rug,” zei hij. “Dan gaan we rennen.”
Tara was nog niet helemaal overtuigd, maar toen ze veilig
op zijn rug zat en de wind door haar haren voelde waaien, keek ze al iets
blijer. Ze renden langs de donkere bomen en door open plekken die bezaaid waren
met bloemen en varens. Vogels en konijnen zochten een veilig heenkomen, terwijl
Tara en Walter langs vlogen.
Plotseling stopte Walter bij een vennetje.
“Bosbessen,” zei hij blij. Ze kropen onder een omgevallen
boom door die bedekt was met paddenstoelen. Tara voelde het zachte mos langs
haar rug glijden toen ze naar de waterkant liep.
Daar speelden ze tot de avond in het hoge groene gras.
Tot de vogels eindelijk zwegen en de zon verdwenen was. Met de avond kwamen
schaduwen mee. Niet de gewone schaduwen van de schemer, maar donkere
silhouetten die het vennetje langzaam omsloten. Kille misthanden gleden over
het water en bewogen zich langzaam naar Walter en Tara toe. Onbeweeglijk bleven
ze staan. Plotseling klonk gekrijs op uit het duister. Tegelijk sprongen ze op.
Zo snel als ze konden, renden ze terug naar de flat.
Met een klap sloeg Walter de deur achter zich dicht. Tara
was al in de kamer en had zich verstopt achter het opgerolde tapijt.
“Zijn de monsters weg?” piepte Tara.
“Het zijn de monsters van de nacht,” zei Walter. “ Die
leven in het woud. En wij mogen daar niet zijn als het donker is. Ze zijn daar
gebleven. In de schaduw.”
Tara slikte hoorbaar. Toen keek ze beer in zijn ogen. “Je
bent groot geworden Walter. Je kunt het nu alleen. Het is bijna tijd. En dan moet
ik gaan.”
“Laten we maar gaan slapen,” zei Walter in een poging om
haar gerust te stellen. Hij schoof zijn dikke berenlijf tegen haar aan en sloot
zijn ogen. Tara mompelde nog iets en viel toen ook in slaap.
Walter werd wakker na een onrustige nacht, vol met dromen
die hij zich niet meer herinneren kon. Hij rekte zich uit en keek slaperig om
zich heen. Tara lag niet meer tegen hem aan. Hij stond op en liep door het
huis. De beer stak zijn neus in de lucht, maar haar lucht was ook verdwenen.
Hij duwde de buitendeur open en keek voorzichtig om het hoekje. Op de galerij
was ze ook niet. Hij bewoog zijn kop over het beton en waggelde langzaam naar
de lift. Voor de deur bleef hij besluiteloos staan. Hij kon zich niet meer
herinneren hoe de deur open moest, dus besloot hij de trap naar beneden te
nemen.
Buiten was de wereld grauw en grijs. Het woud was
verdwenen en had plaats gemaakt voor asfalt en het kille licht van
lantaarnpalen. Het was vroeg in de morgen maar het was een drukte van belang.
Mannen in plastic pakken dregden de vijver naast de flat.
Het gebouw stond al vijf jaar leeg, dus er waren gelukkig geen pottenkijkers
die vanaf de galerijen mee keken. Vroeg in de morgen was de politie gebeld door
een visser na een lugubere vondst in het parkje. Hij stond achter het afzetlint
met een kop koffie in zijn hand en vertelde zijn verhaal aan een agent.
Voorzichtig sloop Walter door de struiken achter een
politiewagen langs, naar de rand van de afzetting. Hij wilde weg van de drukte,
maar hij was ook nieuwsgierig. Hij hield zijn hoofd schuin. Een bekende geur.
Een herinnering. Een beeld.
Daar lag Tara. Waar ze al die tijd al had gelegen. Toen
ze met hem naar beneden viel, en in het ondiepe modderige water van de vijver
was beland. De beer sjokte naar de rand van het parkje. Hij kon zich de laatste
tijd niet veel meer herinneren van vroeger en schudde zijn kop. Hij aarzelde
even en keek nog eenmaal om. Toen verdween hij in de schaduw van de bomen.